God en tijd
____
Overdenking voor 26 april | Door Charles Spurgeon
Maar laat vooral dit u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij de Heere is als duizend jaar en duizend jaar als één dag. (2 Petrus 3:8)
Lees verder Exodus 3:1—15.
Bij God is er geen verleden, heden of toekomst. Zijn naam is “IK BEN.” Hij noemt Zichzelf niet “Ik was,” dan zouden we denken dat Hij iets was wat Hij nu niet meer is. We zouden denken dat Zijn karakter veranderd was of dat een van Zijn eigenschappen niet meer zou bestaan. Er klinkt een onheilspellend geluid van vernietiging in de klank van de naam “Hij was.” Is het niet eerder een doodsklok voor de doden dan een naam voor de levenden?
God noemt Zichzelf ook niet “Ik zal zijn.” Dan zouden we kunnen denken dat Hij nu iets niet is wat Hij in de toekomst wel is. Hij kan Zich zo niet noemen omdat we weten dat Zijn wezen volmaakt, Zijn essentie oneindig, Zijn heerschappij absoluut, Zijn macht onbegrensd en Zijn heerlijkheid alles overstijgend is. Van ontwikkeling is geen sprake. Hij is vandaag alles wat Hij ook in de toekomst zal zijn.
We lezen dat Heere Jezus de Eeuwige Vader is. Toch was Hij jong. Jeugd, volwassenheid en ouderdom horen bij de schepselen maar aan de rechterhand van de Allerhoogste hebben ze geen verblijfplaats. Groei, vooruitgang en bevordering horen bij eindige wezens. Maar zo’n verandering zou voor de Oneindige een belediging zijn. Gisteren, vandaag en morgen horen bij de stervende stervelingen, de Onsterfelijke Koning woont in een eeuwig vandaag.
Hij is de IK BEN. IK BEN in het heden, IK BEN in het verleden en IK BEN in de toekomst. Net zoals we zeggen dat God overal is, zo kunnen we van Hem zeggen dat Hij altijd is. Hij is overal in de ruimte en Hij is overal in de tijd. God is vandaag in het verleden en Hij is vandaag in de toekomst. Ja, vandaag is Hij ook in het heden waar wij nu zijn.
Ter overdenking: Het feit dat God nooit verandert, is absoluut essentieel voor het welzijn en het overleven van Zijn volk (Maleachi 3:6; Markus 12:26–27; Hebreeën 13:5,8; Jacobus 1:17).
Preek nr. 447
26 april (Gepreekt op 27 april 1862)
__